Het verhaal De Wildeman of IJzerhans is een oud volksverhaal dat aan het begin van de negentiende eeuw door de gebroeders Grimm in de buurt van Mainz werd opgetekend. Het verhaal loopt als een rode draad door de serie van drie boeken die ik onder de titel De Roep van de Wildeman aan het schrijven en uitgeven ben. De volledige tekst van dit verhaal vind je t.z.t. in het eerste deel 1 van deze serie. Voor de lezers van het boek Creëren van binnenuit, het tweede deel van de serie dat in juni 2025 als eerste uitkomt, heb ik de volledige tekst van het verhaal nu ook alvast op mijn website gezet.
De Wildeman of IJzerhans
Er was eens een koning en die had een groot woud bij zijn kasteel en daar liep allerlei wild rond.
Op een dag stuurde de koning een jager het woud in om een ree te schieten, maar die jager keerde niet terug van de jacht. “Misschien is hem een ongeluk overkomen”, zei de koning en de volgende dag stuurde hij twee andere jagers op pad om hem te gaan zoeken. Maar die twee jagers kwamen ook niet terug. De derde dag liet de koning al zijn andere jagers bij zich komen en zei: “Doorzoek het hele woud en houd niet op voor je alle drie de jagers die verdwenen zijn weergevonden hebt”. De jagers trokken met zijn allen het woud in, maar geen van allen keerde terug. En van de hele meute honden die ze met zich mee het woud in hadden genomen, werd er geen één meer gezien.
Na die dag durfde niemand het woud meer in te gaan. Het lag daar in diepe stilte, heel eenzaam, alleen zag men er soms nog een adelaar of havik over vliegen. Zo ging het vele jaren.
Op een dag klopte er een onbekende jager bij de koning aan. Deze vreemde jager vroeg de koning om kost en inwoning en bood aan om het gevaarlijke woud in te gaan. Maar daar wilde de koning geen toestemming voor geven. Hij zei: “Het is daar niet veilig! Ik ben bang dat het je niet beter vergaat dan de anderen en dan kom je er nooit weer uit”. De jager antwoordde: “Heer, ik wil het erop wagen en bang ben ik nooit!”. Dus ging de jager met zijn hond het woud in.
Het duurde niet lang of de hond was wild op ’t spoor. Hij drukte zijn neus tegen de grond en volgde met zijn staart in de lucht het geurspoor dat hij rook. Nauwelijks had de hond een paar passen gedaan of hij kwam voor een diepe poel tot stilstand. Hij kon niet verder.
En daar stak opeens een naakte arm uit het water, pakte de hond beet en trok hem naar beneden. De jager zag het, ging terug naar het kasteel en haalde drie mannen die hem moesten helpen om met emmers het water uit de poel te scheppen. Toen ze de bodem konden zien, lag daar een wildeman, bruin van lijf als roestig ijzer en met lang haar dat over z’n gezicht tot aan z’n knieën hing. Ze bonden hem met touwen vast en brachten hem naar het kasteel.
Iedereen was verwonderd over deze wildeman, maar de koning liet hem in een ijzeren kooi in zijn tuin zetten en verbood op straffe van de dood om de deur van de kooi ooit te openen. De sleutel gaf hij bij de koningin in bewaring. En van die tijd af kon iedereen weer veilig het woud ingaan.
Nu had de koning een zoon van acht jaar en die was op een dag in de tuin aan het spelen en al spelend viel zijn gouden bal in de kooi van de wildeman.
De jongen liep naar de kooi toe en zei tegen de wildeman: “Geef me m’n bal terug”.
“Alleen als je de deur open doet”, gaf de wildeman als antwoord.
“Nee”, zei de jongen, “Dat doe ik niet, want dat heeft de koning verboden” en hij liep weg.
De volgende dag kwam de jongen terug om zijn bal weer op te eisen. De wildeman gaf hetzelfde antwoord als de dag ervoor: “Alleen als je de deur open doet”. Maar de jongen wou het niet doen en liep weer weg.
De derde dag kwam de jongen nog eens terug. De koning was net op jacht gegaan en de jongen zei tegen de wildeman: “Ik kan de deur helemaal niet open maken, want ik heb geen sleutel!”
Toen zei de wildeman: “O, maar je kunt hem best ophalen, want hij ligt bij je moeder onder haar hoofdkussen.”
De jongen, die zijn bal terug wilde hebben, dacht niet aan bezwaren en bracht de sleutel. Wel ging de deur moeilijk open en daardoor klemde de jongen zijn vinger. Toen de deur open was, kwam de wildeman de kooi uit, gaf de bal aan het prinsje en liep daarna snel weg. Nu werd de jongen bang en gilde en riep hem na: “Ach wildeman, ga toch niet weg, want dan krijg ik slaag.” Nu keerde de wildeman om, tilde de jongen op, zette hem op zijn schouders en ging met snelle stappen het woud in.
De koning kwam thuis, zag de lege kooi en vroeg aan de koningin hoe dat mogelijk was. Ze wist er niets van, ging de sleutel zoeken, maar die was weg. Ze riep de jongen, maar niemand antwoordde. De koning zond zijn dienaren weg om hem buiten te gaan zoeken, maar ze vonden hem niet. Toen was het makkelijk om te raden, wat er gebeurd was; en er heerste grote droefheid aan het koninklijke hof.
Toen de wildeman weer in het donkere woud was gekomen, zette hij de jongen van zijn schouders en zei tegen hem: “Je vader en je moeder zul je niet terug zien, maar ik wil je wel bij me houden, want je hebt me verlost en ik heb ook medelijden met je. Als je alles doet, wat ik je zeg, dan zul je het goed bij me hebben. Schatten en goud heb ik genoeg, meer dan iemand ter wereld”. Hij maakte voor de jongen een bed van mos in orde, waarop hij insliep.
De volgende morgen bracht de man hem bij een bron en zei: “Kijk eens, deze gouden bron is helder als kristal, daar moet je bij gaan zitten en zorgen dat er niets invalt, want dan wordt hij verontreinigd. Elke avond kom ik kijken of je mijn wens hebt opgevolgd”.
De jongen ging aan de rand van de bron zitten, zag er dan weer eens een gouden vis, dan weer een gouden slang doorheen schieten, en hij lette op dat er niets in viel. Terwijl hij zo zat, had hij opeens weer een heftige pijn aan zijn vinger en onwillekeurig stak hij zijn vinger in het water. Hij trok hem er dadelijk weer uit, maar zag toen dat de vinger helemaal verguld was. En hoeveel moeite hij ook deed om het goud er weer af te wrijven, alles was vergeefs. ’s Avonds kwam de wildeman terug, keek de jongen aan en zei: “Wat is er met de bron gebeurd?”. “Niets, helemaal niets”, antwoordde het prinsje en hij hield zijn vinger op zijn rug, zodat de wildeman die maar niet zien zou. Maar de wildeman zei: “Je bent met je vinger in het water geweest: voor deze keer zal ik het door de vingers zien, maar pas op dat je er nooit meer iets in laat vallen”.
Het was nog vroeg in volgende morgen toen de prins al weer bij de bron zat en er over waakte. Weer deed zijn vinger pijn en hij streek er mee over zijn hoofd, maar ongelukkigerwijze viel er toen een haar in de bron. De jongen haalde hem er zo snel mogelijk uit, maar de haar was al helemaal verguld. De wildeman kwam en zag dadelijk wat er gebeurd was. “Je hebt een haar in de bron laten valen!”, zei hij. “Nog één keer zie ik het door de vingers, maar als het een derde keer gebeurt, dan is de bron onteerd en dan kun je niet langer bij me blijven”.
De derde dag zat de jongen opnieuw bij de bron en hij bewoog zijn vinger zelfs niet, al had hij nog zoveel pijn. Maar de tijd begon hem lang te vallen en hij keek eens naar zijn gezicht, dat hij in het water weerspiegeld zag. Steeds meer boog hij zich voorover om zichzelf recht in de ogen te zien. En toen vielen hem z’n lange haren van zijn schouders in het water. Vlug richtte hij zich op maar het haar van zijn hoofd was al helemaal verguld en glansde in de zon. Bedenk eens hoe de arme jongen schrok. Hij nam z’n zakdoek en bond die om zijn hoofd zodat de wildeman het niet zien zou. Maar toen de wildeman kwam, wist die alles al en zei: “Maak die doek los”. Toen golfden de gouden haren van onder de zakdoek te voorschijn en de jongen kon zoveel verontschuldigingen stamelen als hij bedenken kon, het hielp hem niets. “Je hebt de proef niet doorstaan en je kunt hier niet langer blijven. Ga de weide wereld maar in, dan zul jij nog eens ervaren wat armoe is. Maar omdat je geen kwaad hart hebt en ik het goed met je meen, zal ik je één ding toestaan: als je in nood bent, ga dan naar ’t woud en roep: ‘IJzerhans’ en dan zal ik komen en je helpen. Mijn macht is groot, groter dan je denkt en goud en zilver heb ik in overvloed”.
Toen verliet de prins het woud en liep verder over goede en slechte wegen en tenslotte kwam hij in een grote stad. Hij zocht werk, maar kon niets vinden en hij had ook niets geleerd om de kost mee te verdienen. Tenslotte ging hij naar het kasteel en vroeg of ze hem daar niet konden gebruiken. De hovelingen wisten niet waarvoor ze hem konden gebruiken maar ze hadden wel schik in hem en zeiden dat hij wel blijven kon. De kok nam hem toen in dienst en zei dat hij hout en water mocht aandragen en de as bijvegen.
En eens op een keer, toen er juist niemand anders bij de hand was, droeg hij hem op om het eten naar de koninklijke tafel te dragen en omdat hij z’n gouden haren niet wilde laten zien, hield hij z’n hoedje op. Zoiets had de koning nog nooit beleefd en hij sprak: “Als je aan tafel van de koning komt, moet je je hoed afzetten”.
“Ach heer”, zei hij: “dat kan ik niet. Ik heb een lelijke uitslag op mijn hoofd”.
Nu liet de koning de kok roepen en gaf hem een standje. Hoe hij zo’n jongen in dienst had kunnen nemen. Hij moest hem maar dadelijk weg jagen.
Maar de kok had medelijden met hem en verruilde hem voor de tuinmansjongen. Nu moest het prinsje in de tuin planten water geven en onkruid wieden, hakken en graven en wind en slecht weer over zich heen laten gaan.
Maar eens, in de zomer, was het zo’n warme dag, dat hij z’n hoedje afzette, zodat het windje koel over z’n hoofd zou strijken. De zon scheen op zijn haar en het fonkelde en blonk dat het scheen tot in de slaapkamer van de prinses. Die sprong overeind om te zien wat dat was. Ze kreeg de jongen in ’t oog en riep: “Jongen, breng me eens een bos bloemen?”. Hij zette gauw zijn hoedje op, plukte wat veldbloemen en maakte daar een boeket van. Toen hij daarmee de trap opging kwam hij de tuinman tegen. Die zei: “Hoe kun je nu aan de prinses een bos wilde bloemen brengen? Haal gauw andere en zoek de mooiste en de zeldzaamste uit”.
“He, nee”, zei de jongen. “Wilde bloemen ruiken veel sterker en ze zullen haar best bevallen”.
Hij kwam de kamer in en de prinses zei: “Neem je hoedje af, het hoort toch niet dat je het voor mij ophoudt”. En hij zei weer: “Dat kan ik niet, ik heb uitslag op mijn hoofd”. Maar zij greep naar ’t hoedje en trok het van zijn hoofd en toen golfden zijn gouden lokken zo om zijn schouders dat het een genot was om te zien. Hij wilde weghollen, maar zij hield hem bij z’n arm vast en gaf hem een handvol dukaten. Daar ging hij mee weg, maar hij lette niet op het goud, maar gaf het aan de tuinman, terwijl hij zei: “ Dat geef ik aan je kinderen om mee te spelen”.
De volgende dag riep de prinses hem weer toe, dat hij haar een veldboeket moest brengen en toen hij daarmee binnen kwam, graaide ze meteen naar zijn hoedje en wilde het hem afnemen, maar hij hield het met zijn beide handen vast. Weer gaf ze hem een handvol dukaten, maar die wilde hij niet houden en gaf het weer aan de tuinman als speelgoed voor zijn kinderen. De derde dag ging het niet anders, zij kon z’n hoedje niet te pakken krijgen en hij moest niets hebben van haar goud.
Niet lang daarna kwam het land in oorlog. De koning riep zijn soldaten bij elkaar en wist niet of hij de vijand, die de overmacht had door een groot leger, wel tegenstand zou kunnen bieden.
En toen zei de tuinmansjongen: “Ik ben nu groot geworden en wil mee naar de oorlog; geef mij maar een paard!” De anderen zeiden lachend: “Als we weg zijn, zoek er dan maar een: we zullen eentje voor je op stal laten!”
Toen ze weg waren, ging hij naar de stal en leidde het paard naar buiten. Het was aan een been lam en hinkte, hinkelepink, hinkelepink. Toch ging hij erop zitten en reed naar het donkere woud.
Toen hij aan de rand kwam, riep hij driemaal: “IJzerhans!”, zo luid dat het schalde door de bomen. Meteen kwam de wildeman en zei: “Wat verlang je van me?”
“Ik wil een flink paard, want ik ga oorlog voeren”.
“Dat zul je hebben en nog meer dan je gewenst hebt”.
De wildeman ging naar het woud terug en het duurde niet lang of een stalknecht kwam het woud uit en leidde een paard aan de teugel dat door z’n neusgaten snoof en nauwelijks te bedwingen was. En daarachter kwam een hele rij soldaten, geheel geharnast en hun zwaarden blonken in de zon.
De jonge prins liet het driebenig paard aan de stalknecht over, besteeg het andere en reed voor zijn leger uit. Hij naderde het slagveld. Reeds was een groot gedeelte van de soldaten van de koning gestorven en het scheelde maar weinig of ook de anderen moest vluchten. Daar jaagde de jonge prins met zijn geharnaste bende naar voren, stortte zich als een storm op de vijand en sloeg alles neer, wat tegen hem vocht. Ze wilden vluchten, maar de jonge prins greep hen in de nek en hield niet op tot allen gesneuveld waren.
Maar in plaats van naar de koning terug te gaan, leidde hij zijn mannen langs omwegen weer naar het woud en riep de wildeman weer. “Wat wil je nu?”, vroeg de wildeman. “Neem je paard en je soldaten en geef mij mij mijn hinkend paard terug”.
Alles gebeurde zoals hij het verlangde en hij ging op zijn hinkepoot naar huis.
Toen de koning weer op zijn kasteel kwam, ging zijn dochter hem tegemoet en wenste hem geluk met de overwinning. “Ik ben het niet, die de overwinning behaalde”, sprak hij, “maar een vreemde ridder, die met een hulptroep aanrukte”.
Nu wilde de prinses weten wie die ridder was geweest, maar dat wist de koning niet. Hij zei: “Hij heeft de vijanden achterna gejaagd en daarna heb ik hem niet meer gezien”.
Ook vroeg ze de tuinman naar de jongen. Die begon te lachen en zei: “Hij is net thuisgekomen op ons manke paard en alle anderen lachten hem uit en riepen: ‘Daar komt hinkelpink weer aan’. En sommigen zeiden: ‘Achter welke heg ben je gaan slapen?’. Maar hij zei: ‘Ik heb ’t beste gedaan van allen. Zonder mij zou het slecht zijn afgelopen’. En toen werd hij nog meer uitgelachen.”
De koning zei tegen zijn dochter: “Ik ga een groot feest aanrichten. Het zal drie dagen duren en je moet een gouden appel werpen. Misschien komt de onbekende erop af”.
Toen het feest was aangekondigd ging de jongen naar het woud en riep om IJzerhans. “Wat wil je”, vroeg hij. “Dat ik de gouden appel die de prinses gooit, zal vangen”. “Je kunt er wel op rekenen, dat je hem krijgt”, zei IJzerhans “en je krijgt er een rode wapenrok bij en je zult op een trotse vos rijden”.
Toen de dag aangebroken was, kwam de jonge prins aangedraafd, ging tussen de ridders rijden en werd door niemand herkend. De prinses kwam naar voren en wierp de ridders een gouden appel toe maar niemand ving hem dan hij alleen.
Zodra de prins de appel gevangen had, reed hij spoorslags weg.
De tweede dag had de wildeman hem als witte ridder uitgemonsterd en hem een schimmel gegeven. Weer was hij de enige die de appel ving, maar hij bleef er geen ogenblik, maar galoppeerde weg. Nu werd de koning boos en zei: “Dat mag niet, hij moet bij mij komen en zijn naam noemen”. En hij gaf bevel dat als de ridder die de appel gevangen had weer zou wegrijden men hen achterna moest gaan. En als hij niet goedschiks terugging, moesten ze hem slaan en steken.
De derde dag kreeg hij van de wildeman een zwarte uitrusting en een zwart paard, en hij ving weer de appel.
Maar toen hij ermee wegreed, vervolgden de hovelingen hem. En een kwam zo dichtbij hem dat de spits van zijn zwaard hem ’t been verwondde. Toch ontsnapte hij, maar zijn paard sprong zo, dat de helm hem van ’t hoofd viel en ze zien konden dat hij gouden haar had. Ze reden terug en vertelden het aan de koning.
De volgende dag vroeg de prinses aan de tuinman naar zijn knechtje. “Die werkt in de tuin. Het is een rare jongen, hij is ook bij ’t feest geweest en pas gisterenavond laat thuis gekomen. Voor mijn kinderen heeft hij drie gouden appels meegebracht. Die had hij gewonnen”.
Nu liet de koning hem bij zich komen en hij verscheen weer met zijn hoedje op zijn hoofd.
Maar de prinses ging naar hem toe en nam hem ’t hoedje af. Toen vielen zijn gouden krullen hem over de schouders en hij was zo knap, dat ze allen verbaasd waren.
“Ben jij de ridder geweest, die elke dag op ’t feest gekomen is, altijd in een andere kleur, en die de drie gouden appels heeft opgevangen?”, vroeg de koning.
“Ja”, gaf hij ten antwoord. “En hier zijn de appels”. Hij haalde ze uit zijn zak en gaf ze aan de koning. “Als u nog meer bewijzen wilt, dan kunt u de wond zien, die uw mannen mij hebben toegebracht bij de achtervolging. Maar ik ben ook de ridder, die u de overwinning bezorgd heeft op uw vijanden.”
“Wanneer je zulke heldendaden kunt verrichten, dan ben je geen tuinmansjongen. Zeg mij, wie is je vader?”
“Mijn vader is een machtig koning en goud heb ik massa’s en zoveel ik maar hebben wil”.
“Ik zie het wel”, zei de koning. “Ik moet je bedanken. Kan ik je ook ergens een plezier mee doen?”
“Ja”, antwoordde de prins. “Ik zou uw dochter graag tot vrouw nemen”.
Toen lachte het meisje en zei tegen haar vader: “Daar heb ik geen bezwaar tegen. Aan het gouden haar had ik al gezien dat hij geen tuinmansjongen is”. En ze liep naar de prins toe en gaf hem een kus.
Korte tijd later trouwden de prins en prinses met elkaar.
Bij de bruiloft waren ook de vader en de moeder van de prins aanwezig. Die waren heel erg gelukkig, want ze hadden jaren geleden al elke hoop opgegeven om hun dierbare zoon nog eens te zien.
Terwijl de prins en de prinses en alle genodigden aan de bruiloftsmaaltijd zaten, hield opeens de muziek op, de deuren naar de feestzaal gingen open en een machtig koning trad met groot gevolg binnen. Deze machtige koning liep naar de jonge prins toe, sloot hem in zijn armen, keek hem liefdevol aan en zei: “Ik ben IJzerhans. Ik was betoverd tot een wildeman, maar jij hebt me van die betovering verlost. Alle schatten die ik bezit, zullen van jou zijn!”